Kees Engelhart / Uitgeefhuis De Manke God (2017)
ISBN 978-90-825855-3-7
“Alleen maar ware dingen, Mingus.”
De bundel is opgedeeld in twaalf boeken, ondergebracht in vier seizoensdelen, voorafgegaan door een proloog en afgesloten met een epiloog. Elk boek heeft een seizoensaanduiding die correspondeert met thematische sfeer en literaire toon. De compositie is cyclisch en contrapuntisch: personages, motieven en klanken keren terug, variëren en spiegelen elkaar. Deze techniek benadrukt de innerlijke tijd van de figuren meer dan een chronologische ontwikkeling.
Er is geen centrale verteller, maar een veelheid aan stemmen, soms in de derde persoon, soms in interne monoloog of literaire brief. Van Putten, Brumming, Doppertje, mevrouw Leenschat van Bodegraven en de kleine man krijgen beurtelings een eigen ruimte. De afwisseling in perspectieven draagt bij aan het kaleidoscopische karakter van de bundel. Stemvoering is sterk ritmisch, met persoonlijke cadans en typische lexicale voorkeuren per figuur.
Engelhart gebruikt korte zinnen, veel witregels, enjambementen en herhalingsfiguren. De stijl is poëtisch maar niet rijmend, en ademt een cadans die doet denken aan jazz, psalm en spreekstem. Voorbeeld: “Doppertje wil een gedicht schrijven dat er toe doet. Dat willen alle dichters.” Deze herhaling creëert ritme én thematische nadruk. Stilistische ironie, zinsherhaling en inversies zijn veelvuldig aanwezig.
Centrale thema’s zijn vergankelijkheid, angst, verlangen, melancholie, literatuur en het lichaam. Filosofisch refereert de bundel impliciet aan existentiële denkers (Sartre, Kierkegaard) en een mild negatieve theologie: de waarheid is afwezig, de mens zoekt. De figuren proberen iets te maken dat 'ertoe doet', maar botsen op ironie, vergeefsheid of lichamelijke kwetsbaarheid. Toch blijft het streven heilig: “Een gedicht dat aanvecht, dat zich miraculeus ontworstelt aan het gemiddelde.”
De proloog verwijst naar jazzmuzikant Charles Mingus, de motto’s citeren Philip Larkin en Longinus. De tekst refereert aan literatuur (brieven, dagboeken), aan retoriek, aan het bijbelse. De vorm van het ‘boek’ als dagstuk sluit aan bij Montaigne en Pessoa. De epiloog echoot klassieke ironie. Intern verwijst de cyclus voortdurend naar zichzelf en eerder werk: figuren zoals Van Putten of mevrouw Leenschat zijn terugkerende stemmen in het bredere DAGEN-universum.
De bundel sluit aan bij de traditie van lyrisch proza zoals men die vindt bij J.M.A. Biesheuvel, Fernando Pessoa, Kafka’s miniaturen, en bij de ‘bekentenisliteratuur’ van bv. Proust of Bernlef. De toon is existentieel én licht ironisch. Er is ook een verwantschap met Huysmans: een wereld die volledig uit innerlijkheid is opgebouwd, met een voorkeur voor observatie boven actie. Toch is de toon minder barok, meer helder.
DAGEN Band 1 Deel 2 is literair-technisch een uitzonderlijk werk door zijn mengvorm, ritmische consistentie, en het vermogen om via losse miniaturen een samenhangend wereldbeeld te evoceren. De bundel vereist geen lineair lezen, maar activeert associatief, reflectief en muzikaal bewustzijn. Daarmee sluit het aan bij de hoogste categorie van literaire tekstvormen: niet het verhaal, maar het bewustzijn zelf is hier de protagonist.