Recensie – DAGEN Band 1 Deel 3 

Titel en plaats in de cyclus 

Met *DAGEN Band 1 Deel 3* bereikt de cyclus een punt van verdichting en herneming. Het derde deel van de eerste band is niet langer een aanloop of een introductie, maar het sluitstuk van een openingstrilogie waarin het personage Van Putten niet alleen verder wordt uitgediept, maar ook figuren als Brumming en mevrouw Leenschat van Bodegraven definitief in het hart van het verhaal worden opgenomen. Het werk, verschenen bij Sjefprint te Dokkum onder ISBN 978-90-825855-4-4, omvat de boeken 25 tot en met 36, voorafgegaan door de proloog *Pleidooi* en afgesloten met de epiloog *De god wreedheid*. De seizoensstructuur zet zich voort, met elke boekaflevering gelabeld als zomer, herfst, winter of lente — wat het cyclische karakter van tijd, herinnering en herstel onderstreept. 

Thematiek en compositie 

De bundel opent met het pleitrede-achtige prozagedicht *Pleidooi*, waarin een anonieme spreker waarschijnlijk Van Putten zelf zich richt tot een imaginaire rechter: 

Edelachtbare al jaren ruim ik af en toe kaarsjes op van / Weinig bezochte graven [...]” (p.13). 

Deze openingsmonoloog introduceert een van de kernmotieven van het boek: het kleine ritueel als ethisch gebaar tegenover de vergetelheid. Diezelfde toon klinkt door in de compositie van het werk als geheel: elke boekaflevering fungeert als een tableau van ervaring, een afzonderlijke dag of scène waarin niets definitief opgelost wordt, maar waarin door het beschrijven, mijmeren, ordenen en drinken iets van bevrijding ontstaat. 

De verhalen wisselen tussen de stem van Van Putten, Brumming en mevrouw Leenschat van Bodegraven. Allen bevinden zich in huizen met tuinramen, al dan niet geopend, en de waarneming van de wereld speelt zich grotendeels af binnen dat kader: de tuin, het pad, de zee, de radio, een bezoek aan de bank, de rechtszaal, of een tourrit op televisie. 

Van Putten bevrijdt zich langzaam van tijd: 

“Van Putten lift de naald van de platenspeler omhoog dan stapt / Van Putten naar de wandklok en haalt het batterijtje eruit / De stilte die volgt is onmiddellijk en adembenemend” (p.22). 

Brumming daarentegen wordt door de zomerweelde eerder verleid tot zwier en licht melancholieke mijmering, terwijl mevrouw Leenschat zich terugtrekt in de tuin of het jazzcafé, in gesprek met Doppertje Kid of mijmerend over wielrenners met “fluïdum”. 

De figuur Van Putten 

In dit derde deel krijgt Van Putten contouren die zowel existentieel als politiek geladen zijn. Hij is niet langer alleen slachtoffer van de instituties — “de directeur van het bos blijft in gebreke bij de uitvoering van het vonnis — maar wordt ook regisseur van zijn eigen verzet. De klok die hij stilzet is het symbolische begin van een nieuwe levensorde: 

“Van Putten lift de naald van de platenspeler omhoog dan stapt / Van Putten naar de wandklok en haalt het batterijtje eruit / De stilte die volgt is onmiddellijk en adembenemend” (p.22). 

Deze daad klein, ritueel en toch radicaal — is exemplarisch voor Van Puttens ontwikkeling: hij transformeert van een passieve lijdende in een man die zijn tuin, zijn tijd en zijn verdriet vormgeeft. In brieven vol sarcasme en in gesprekken met zijn advocaat herneemt hij controle, ook al is die nooit absoluut. Zijn toekomst blijft precair, zoals blijkt in passages als: 

“Van Putten mijmert over de directeur van het bos die / Maar hardnekkig volharden blijft in het niet volledig gevolg / Geven aan het vonnis van de rechter” (p.32). 

Het ritme van zijn bestaan — de tuin, de wijn, de sigaret, de gesprekken met Brumming krijgt een bijna muzikale cadans. Van Putten is een man die het recht zoekt in een wereld zonder rechtvaardiging, en zijn grote kracht ligt in de koppige herhaling van kleine gebaren, waarin schoonheid en verzet samenkomen. 

Brumming en Leenschat 

Brumming, die in eerdere delen vooral als commentator en vriend optrad, krijgt in dit deel een uitgesprokener literaire zelfreflectie. Hij denkt na over het auteurschap, over zijn debuutbundel, en over de naam waaronder hij die wil publiceren: 

Brumming is een veel te eenvoudige naam een soort / Politieagentennaam […] Een vloeiende naam wil Brumming vol kracht en goedheid” (p.46). 

Het is in deze zelfbespiegeling dat het pseudoniem Engelhart ontstaat, waarmee niet alleen een schrijver wordt geboren, maar een nieuwe laag in de cyclus: Brumming wordt auteur, schepper, mogelijk zelfs van *DAGEN* zelf. Deze meta-literaire laag markeert een kantelpunt. 

Mevrouw Leenschat van Bodegraven is als vanouds de vrouw die de esthetiek en het leven in kleine gebaren perfectioneert: ze luistert naar Bach, schenkt bourbon in, verzorgt haar nichtjes, ontvangt Doppertje Kid in het restaurant aan het Marsdiep: 

“Twee dubbele bourbons tot slot / Zegt mevrouw Leenschat van Bodegraven / Wat jij Dopper die hebben wij wel / Verdiend” (p.36). 

Maar haar kwetsbaarheid is groter dan voorheen. Haar eenzaamheid wordt openlijk uitgesproken, haar verlangen naar troost benoemd. Deze humanisering maakt haar tot een dragende figuur: een vrouwelijke pendant van Van Putten, even ironisch als ontroerend. 

Stilistische kenmerken 

De stijl van *Band 1 Deel 3* is volkomen eigen, herkenbaar en inmiddels tot in het ritme geformaliseerd. De bundel is geschreven in vrije verzen zonder interpunctie, met de kenmerkende toepassing van hoofdletters aan het begin van iedere regel. Hierdoor ontstaat een mengvorm van poëzie en proza een *poëtica van de cadans*, waarin elk fragment leest als een combinatie van een gedachtengang, een herinnering en een esthetisch gebaar. 

Het gebruik van herhaling is essentieel. Reeksen als “Van Putten zijn tuin”, Brumming nipt”, “mevrouw Leenschat van Bodegraven” keren niet alleen terug als persoonsaanduiding, maar vestigen een ritme waarin tijd cirkelend verloopt. Dit procedé is zowel ironisch als troostrijk: het suggereert een controle die er nauwelijks is, en tegelijk een literaire wetmatigheid in de chaos. 

De stijl is daarnaast sterk zintuiglijk en evocatief. Details worden met zorg gekozen: 

“De warme zomeravondwind ruist door / De bladeren van de hoge bomen / Die Brumming zijn tuin overwelven” (p.36). 

De taal is zorgvuldig getemporeerd: vertraagd, bezinnend, met plotselinge acceleraties van spot, uitroep of absurdisme zoals wanneer mevrouw Leenschat zich onder haar boezemhouder krabt tijdens het aftellen van de tijdrit: 

“In een flitsende beweging trekt mevrouw / Leenschat van Bodegraven haar boezemhouder los en / Krabt zich kort hevig en genotvol onaangedaan door de verbaasde / Blikken om haar heen” (p.35). 

De ernst wordt hier nergens opgegeven, maar door humor en lichamelijkheid verbreed — tot iets menselijks, onweerstaanbaar en troostends. 

Toon en evocatie 

De toon van *Band 1 Deel 3* is tegelijk licht en ernstig, ironisch en existentieel. Die combinatie is inmiddels typerend voor het universum van *De Manke God*, maar in dit deel wordt ze verder verfijnd en uitgebalanceerd. De sprekers — Van Putten, Brumming, Leenschat leven in een wereld die doorweekt is van melancholie, maar die ze met een mengeling van waardigheid en absurdistisch bewustzijn tegemoet treden. 

Het zijn geen tragische personages in klassieke zin, maar figuren die in kleine overwinningen, rituelen, brieven en geuren hun plaats heroveren. De veelvuldige verwijzingen naar muziek (Bach, Chopin, William Lawes), drank (bourbon, Zuid-Afrikaanse wijn, Batavia Arak) en literaire topoi (de “grote Griekse dichter”, de “pedante vinexdichter”) maken van dit werk een oefening in literaire overleving. Het leven wordt niet overwonnen, maar doorstaan stijlvol, glimlachend, welsprekend. 

Verhouding tot eerdere delen 

Vergeleken met de eerste twee delen van Band 1 (waar Van Puttens ondergang en Brummings ontmoeting met hem centraal stonden), is deel 3 evenwichtiger, rijker, en volwassener in compositie. De figuren raken verder verknoopt. Brumming herkent zijn literaire roeping, Van Putten hervindt zijn kracht, en mevrouw Leenschat laat voor het eerst haar melancholie zien. 

Er is ook een duidelijke literaire reflexiviteit aan het werk. De naam “Engelhart” wordt voor het eerst benoemd als mogelijk pseudoniem, en daarmee wordt een nieuwe dimensie aan het project toegevoegd: fictie wordt niet alleen gemaakt, maar ook becommentarieerd — van binnenuit. Deze beweging maakt *Band 1 Deel 3* tot een sleuteltekst in de constructie van de *DAGEN*-mythologie. 

Besluit en waardering 

*DAGEN Band 1 Deel 3* is een meesterlijk gecomponeerd werk dat het midden houdt tussen een poëtische roman, een cyclische gedachtenstroom en een literaire aanklacht. De teksten zijn rijk aan detail, ritmisch verfijnd, en doortrokken van een ethos waarin waardigheid, ironie en verlangen naar rust elkaar afwisselen. 

De bundel bevestigt Van Putten als tragikomische held, Brumming als zijn literaire pendant, en mevrouw Leenschat als de bezielde, fijnzinnige vrouw die het huis, het pad en het uitzicht bewaakt. 

Met dit derde deel is het fundament van *DAGEN* definitief gelegd. Wat resteert is de nieuwsgierigheid naar de volgende bewegingen: hoe deze figuren zich verder zullen ontwikkelen, of de ironie standhoudt, en of de melancholie ooit tot rust komt. Maar voor nu: een diepe buiging voor dit derde bedrijf onwaarschijnlijk rijk, en volmaakt in zijn aarzeling