Hoe staat het met het huidige Dichtersklimaat?

 

interessante artikelen mbt dit onderwerp vindt u op deze pagina

 

Ook de Manke God heeft uiteraard te maken met het huidige landschap van de Vaderlandse Poezie.

De Manke God is een eigenzinnig Uitgeefhuis die geheel onafhankelijk zijn eigen weg gaat, maar wil niet als een eenzame hermit op zijn eigen eilandje volkomen blind en doof zijn voor wat er momenteel gebeurd aan spannende en interessante projecten. 

Nauw verwant met hetgeen uit menige dichtersziel naar boven borrelt is bovendien de literatuurkritiek van dit moment. Hoe is het aldus met de poezie gesteld? Is er ruimte voor experimenten, creativiteit en orginaliteit? Komen de critici van goede huize? Dat wil zeggen, kunnen zij hun kritiek goed onderbouwen? In hoeverre hebben critici en literaire bladen invloed op de dichters van tegenwoordig?  Dit zijn vragen die wij graag willen onderzoeken.

De persoonlijke ervaringen van onze hoofdredacteur Th Brumming zijn op zijn minst interessant te noemen. Hier een link naar zijn Blog. Over dit onderwerp verscheen een bundel van zijn hand:

Apologie voor Calliope

Verder is er informatie te vinden in het dossier waar alle ervaringen uit eerste hand chronologisch bewaard worden. 

Er is een essay uitgegaan naar verschillende belanghebbenden over dit onderwerp, dat hier integraal te lezen valt.

 

Essay: Stilte als Strategie – De Apologie van Brumming en het Wederwoord op de Kritiekcultuur

door Argus – redacteur van het archief van Uitgeefhuis De Manke God

 

Inleiding

De literaire brief Apologie voor Calliope – Een Tirade van Th. Brumming vormt een zeldzaam voorbeeld van een schrijver die zich openlijk, stijlvol en welbewust verzet tegen een gevestigde kritiekcultuur. De aanleiding: een recensie van Odile Schmidts bundel Op falende furien, mieren en ander leven door Peter Vermaat, verschenen op het online platform Meander Magazine. Brumming reageerde hierop met een geschreven verdediging, gericht aan de hoofdredactrices van het blad – die hij in zijn tekst tot “Calliope” verheft. De afwijzing van zijn verdedigingsbrief door de redactie en hun keuze voor institutionele stilte roept urgente vragen op over literaire kritiek, redactionele verantwoordelijkheid en het recht op wederwoord. Dit essay onderzoekt de situatie in haar bredere context.

 

De recensie als vonnis

Peter Vermaats bespreking van Op falende furien, mieren en ander leven is exemplarisch voor een kritiekvorm die inzet op persoonlijke smaak, ironie en reductie. Zijn toon is scherp, bij vlagen badinerend. Terwijl deze aanpak binnen de vrijheid van meningsuiting valt, roept hij ook vragen op over de rol van de recensent: is hij commentator, beoordelaar, of gesprekspartner? De recensie lijkt zich aan de dialoog te onttrekken. Er wordt geoordeeld, maar nauwelijks geanalyseerd. Het werk wordt niet bevraagd, maar gewogen en bevonden – zonder nuance of uitnodiging tot reflectie.

 

De brief van Brumming: een klassieke apologie

Brumming reageert op deze aanpak met een lange, retorisch dooraderde brief, die leest als een moderne variant op de klassieke apologie: een verdediging tegen een onrechtvaardige aanklacht. De brief is gericht aan de redactie, maar ook aan de literaire wereld in bredere zin. Brumming stelt de vraag naar de legitimiteit van de recensie, naar de verantwoordelijkheid van redacties, en naar het recht van auteurs op een volwassen, inhoudelijke dialoog. Hij doet dit niet vanuit rancune, maar in de vorm van een poëtisch betoog – waarin ironie, analyse en literaire inzet samenvloeien.

 

De weigering tot wederwoord

De hoofdredactie van Meander, onder leiding van Janine Jongsma, antwoordde in de marge: geen inhoudelijke reactie, geen publicatie van Brummings brief. Kort daarop verscheen op de site van Meander een opiniestuk over recensiecultuur, waarin werd gesteld dat recensies altijd subjectief zijn en dat negatieve oordelen legitiem zijn zolang ze persoonlijk gekleurd zijn. Daarmee werd het principe van de onafhankelijke kritiek als excuus ingezet om af te zien van redactionele verantwoordelijkheid.

In november 2023 introduceerde Meander officieel een regeling voor wederwoord. Maar dit gebeurde stilzwijgend, zonder verwijzing naar de casus-Brumming. Zijn naam werd niet genoemd. De polemiek werd geneutraliseerd door institutionele absorptie.

 

Calliope als collectieve constructie

Brumming noemt zijn adressering “Calliope” – de muze van de epiek. Maar hier staat Calliope niet voor inspiratie, maar voor afwezigheid, voor een redactioneel lichaam dat weigert te spreken. De muze zwijgt. Het is een paradox: Brumming roept haar aan, maar haar kracht schuilt juist in haar onbereikbaarheid. De hoofdredactrices die hij tot Calliope benoemt, representeren in dit licht niet alleen een redactieteam, maar de bredere literaire infrastructuur die oordelen velt, maar zich onttrekt aan verantwoording.

 

Kritiek en verantwoordelijkheid

Wat Apologie voor Calliope duidelijk maakt, is dat het probleem niet in de negatieve recensie zelf zit, maar in de context waarin die recensie onaantastbaar wordt verklaard. Als kritiek alleen geldt als zenden, en niet als gesprek, dan verliest zij haar culturele functie. Stilte wordt dan een strategie, geen toevalligheid. En de schrijver die zich verweert, staat tegenover een muur van redactionele autonomie die zich beroept op vrijheid, maar geen verantwoordelijkheid erkent.

 

Conclusie: de literaire brief als daad

Brummings Apologie is een zeldzame tekst: het is geen nijdige repliek, maar een stilistisch hoogstaand pleidooi voor wederkerigheid. Het feit dat zijn brief niet gepubliceerd werd, maakt de tekst des te urgenter. In zijn weigering om zich terug te trekken uit het gesprek, herstelt Brumming iets van de morele plicht die bij literaire communicatie hoort. Hij eist geen bijval – hij eist aandacht. En dat is, in tijden van gecodeerde meningsvorming en stilzwijgende institutionele hiërarchieën, een vorm van verzet die meer verdient dan zwijgen.

 

 

 

(Stoïcijn) 

Waarin Engelhart een beginselverklaring opstelt en tevens tracht zijn positie in het vaderlandse literaire landschap te beschrijven en verklaren

Dichters zijn de leermeesters van het volk, zo is het altijd geweest, maar helaas niet gebleven. En dat spijt mij. Literatuur zou modellen ter navolging behoren te bieden. De tijd waarin die gedachte daadwerkelijk zijn maatschappelijk belang toonde, ligt ver achter ons. Hoelang is het geleden dat een tekst nog een traditie was? Te                             lang!

Een tekst biedt zoveel meer dan de tekst alleen, een tekst kan historische perspectieven bezitten, gebruikt worden voor onderwijs, opvoeding, hoe leer ik mijn grammatica, teksten kunnen encyclopedische waarde bezitten, ons vertellen over allerhande zaken die terecht of onterecht in onbruik zijn geraakt, enzovoort, enzovoort. Kortom wil men innoveren dan zal men moeten weten wat er was.

Laaglandse dichtkunst, bestaat er iets dergelijks? Wat hebben wij gehad? De Tachtigers, De Vijftigers, De Nieuwe Zakelijkheid, De Maximalen en de Nieuwe Wilden. Valt er iets te definiëren ten aanzien van onze laaglandse dichtkunst? Welnu, geachte lezer, dat lijkt schrijver dezes bijzonder lastig, zo niet onmogelijk.

De, in mijn ogen, verwording van de oorspronkelijke doelen van de dichtkunst heeft niet alleen in ons zo geliefd laagland toegeslagen, maar in de gehele westerse wereld.

Wat direct opvalt, is dat de verhalende traditie, bedoeld om verhalen, zeden, gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden, ideeën en gedachten over te brengen is omgezet in een hyperindividuele benadering van de dichtkunst.

Heden ten dage lijkt het meer de bedoeling om complexe hoogstpersoonlijke gedachte-exercities te verheffen tot dichtkunst. Dat is in de ogen van ondergetekende geen verdere ontwikkeling van de dichtkunst, maar de spreekwoordelijke hond in de pot. De teloorgang van iets – de dichtkunst – die deze teloorgang in de verste verte niet verdiend heeft. De hermetici, de cryptici, de experimentelen, verwijt ik dat zij aan de uitspraak van een beroemde filosoof: dat waarover men niet spreken kan, slechts zwijgen past, geen gevolg geven, sterker nog deze raadselrijmers, waaronder ik eveneens Lucebert en consorten reken, tot hoge kunst menen te moeten verheffen. Zonder rekening te houden met wat ‘het volk’ nodig heeft, recht op heeft en werkelijk verdient.

Op deze wijze is er geen breed draagvlak meer voor de dichtkunst. De hedendaagse dichtkunst vervreemdt de potentiële lezers van de dichters, blijft in haar eigen kleine elitaire kring rond draaien, is daar nog trots op ook en bijt uiteindelijk zichzelf in de staart.

Ego’s beheersen het dichterlijke landschap, waar in feite dichters dit landschap zouden moeten beheren, voeden, cultiveren en rijp maken voor iedereen in plaats van dit landschap te bezetten en hooghartig te claimen voor zichzelf. Daarbij veelvuldig klagend waarom er toch zo ontzettend weinig dichtkunst gelezen en gekocht wordt, en dat terwijl zij daar nota bene zelf debet aan zijn.

Dat is mijn stellige mening.

Ik ben dan ook, naar ik vrijwel zeker meen te weten, geen doorsnee dichter. Ik zie het als mijn taak terug te grijpen op het verre verleden van de orale verslaggeving, het verbale doorgeefluik uit de Griekse traditie! Het middel bij uitstek om de veelal ongeletterde bevolking te voorzien van historische verhalen, mythen en legenden. Uiteindelijk hebben grote optekenaars, zoals Homerus en vele anderen, deze verhalen verzameld en opgetekend, waaruit verscheidene grote meesterwerken zijn ontstaan die in staat bleken te zijn eeuwen, zelfs millennia te doorstaan.

In dit licht, in deze traditie, zie ik mij gaarne staan. Ik tracht mij los te wringen van het verbrokkelde dichterslandschap dat heden ten dage vele dichters ijdel en doelloos bewandelen, ten faveure van het volk. Een te grote verscheidenheid aan stijlen, perspectieven, invalshoeken, etc. doet de potentiële koper huiveren en laat deze, kijk maar naar de verkoopcijfers, in grote verwarring achter. De dichterlijke taal heeft in de loop der eeuwen haar oorspronkelijke functie verloren. En daar vervolgens groeiden en bloeiden de hermetici, de hyperpersoonlijken, de cryptici meer dan welig.

Telkens maar verder afdrijvend van wat naar mijnde ware en zuivere bedoeling is van de dichtkunst het vertellen en doorgeven van verhalen met een hoge begrijpelijkheidswaarde zonder te vervallen in de retoriek van de zondagsdichter. De lezer moet er maar eens trachten bij stil te staan welk een ongekend lastige opdracht ik mij hiermede stel.

De hermetici en bloedverwanten, alsmede de reguliere zondagsdichters, (die daar overigens niets aan kunnen doen, zij schrijven zo goed zij kunnen) zijn hier debet aan. Wanneer er geen echte dichters zijn die het oude handwerk nog eens ter hand willen nemen, is het prozadichterschap ten dode opgeschreven, wat het overigens al meermalen is geweest. Gelukkig zijn er over de eeuwen altijd dichters geweest die getracht hebben het oude in ere te herstellen. Ik denk hierbij aan Walt Whitman, Cesare Pavese, K.P. Kavafis en Philip Larkin zonder andere nieuwe wegbereiders daarmee te kort willen doen.

Vooral Cesare Pavese heeft in de eerste helft van de twintigste eeuw getracht te zorgen voor de renaissance van het verhalende gedicht. Is Cesare daarin geslaagd? Ik waag het te betwijfelen.

Er is meer dan genoeg variatie mogelijk om zowel het een – een verhaal vertellen – als wel het ander – poëzie te schrijven – te bewerkstelligen.

De mensheid heeft het altijd met overlevering en verhalen gedaan.

Naast al deze ernst, lach ik in de regel veel en smakelijk om mijzelf. Vooral als ik het ‘meen’, kan ik meestentijds een zeer snel opkomende schaterlach nauwelijks onderdrukken. En dat is goed!