Overzichtsrecensie – DAGEN van Kees Engelhart (Band 1 & 2)
Een literaire cyclus van het bewustzijn – in twaalf jaar per boek, in duizend dagen per ziel
Kees Engelhart heeft zich met DAGEN tot de meest radicale chroniqueur van het innerlijk leven binnen de Nederlandstalige letteren ontwikkeld. Niet via klassieke romanstructuren, maar via een hybride vorm van poëtisch proza, dagboekachtige registratie, dialogische vertelling en metafysisch spel. Wat begon als een verslag van een existentiële crisis – een man die vastloopt in zijn werk en dagelijks bestaan – is uitgegroeid tot een veelstemmig, meerledig en zelfs kosmisch aandoend onderzoek naar het schrijvende bewustzijn zelf. DAGEN is een werk dat zich uitstrekt over decennia, seizoenen en levensstadia – maar dat zich vooral afspeelt in de denkruimte van de taal.
Band 1 – Dagen van van Putten (1999–2011): het menselijk tekort
De eerste band beslaat twaalf jaar uit het leven van Cornelis van Putten. Zijn strijd met werk, gezin en innerlijke onrust wordt verbeeld in een stijl die elke psychologische uitleg overschrijdt: herhaling, ritme, cadans en minimale taalhandeling dwingen tot vertraging. De reflectie die zo ontstaat raakt aan verlies, macht, onmacht, herinnering en schaamte.
Brumming, Leenschat van Bodegraven, Doppertje Kid en De Kleine Man — zij lijken eerst alter ego’s, maar groeien uit tot zelfstandige stemmen binnen een constellatie van bewustzijn. De band eindigt niet met een afronding, maar met het besef dat taal de enige mogelijke ordening is van het onoverzichtelijke.
Band 2 – Dagen van De Manke God (2012–2023): fictie als overleving
In de tweede band verschuift de focus naar de opkomst van een fictieve uitgeverij (De Manke God) waarin het project zichzelf verder ontsluit. Brumming wordt uitgever, fictieve auteurs verschijnen (zoals Mila Fertek en Fabian de Sackenay), Engelhart zelf treedt toe als personage. De cyclus wordt nu reflexief: schrijverschap, literaire praktijk en fictievorming worden onderwerp van het werk.
Het project ontwikkelt zich tot een zelfgenererende literatuurmachine waarin elke tekst terugverwijst naar een andere. Klassieke thema’s — liefde, macht, ouderdom, dood — worden benaderd via polemiek, poëzie, correspondentie en uitgavepraktijk. De wereld van DAGEN is tegelijk gesloten en open: ze ademt haar eigen systeem, maar is poreus voor ervaring.
Poëtica: taal als werkelijkheid, herhaling als wapen
De vorm – geen leestekens, elke regel met hoofdletter, ritmisch opgebouwd – is niet esthetiek, maar noodzaak. Herhaling bevestigt bestaan. Lezen wordt luisteren. De tekst fungeert als geheugenruimte: klankkast en labyrint. De poëtica van DAGEN is er een van voortdurende wederopwekking: wat verdwijnt wordt hervormd.
Er is geen dogmatisch geloof in betekenis, maar een hardnekkig vertrouwen in taal als enige voertuig van aanwezigheid. Dit schrijverschap is radicaal in zijn geloof in vorm.
Personages als dragers van ervaring
De personages functioneren als representanten van verschillende modi van het bewustzijn. Brumming is de literaire energie, Leenschat is muze en kritische spiegel, Doppertje is de ontsnappingskracht, De Kleine Man is stilte, verzet, wandelende observatie. In Band 2 wordt Engelhart zelf een personage — als De Manke God — en daarmee wordt de auteur deel van het literaire universum dat hij geschapen heeft.
Plaats in de literatuur
DAGEN
laat zich niet onderbrengen in een genre. Het is geen roman, geen dagboek, geen poëziebundel — het is een cyclus die zijn eigen wetten schept. Toch is het werk te plaatsen in een traditie van
schrijvers die het innerlijk leven structureel verkennen:
–
Proust,
vanwege de tijdservaring: herinnering als elastisch weefsel waarin het verleden zich via details opnieuw aandient;
–
Joyce,
vanwege de muzikale taaldynamiek en de syntactische experimenten;
–
Voskuil,
vanwege de registrerende stijl en de spanning tussen verveling en betekenis;
–
en
Huysmans,
vooral met
À
rebours, waarin een gesloten wereld van smaak en zelfbeschikking wordt
geschetst als alternatief voor de banale buitenwereld. Zoals Des
Esseintes zijn
leven herschept in symbolen, zo herschept
DAGEN
het dagelijks leven in literaire ritmes.
Engelhart combineert deze invloeden met een eigen vorm van ironische spiritualiteit, waardoor het werk tegelijk ascetisch en zinnelijk is. Het resultaat is uniek binnen de Nederlandstalige literatuur.
Slot
Wie DAGEN leest, wordt niet geleid door plot of catharsis, maar door cadans, door een zintuiglijk-intellectuele nabijheid tot het denken zelf. Het is een cyclus die zich niet laat afsluiten. Elke herlezing opent andere deuren. De dag wordt niet beschreven, maar gecomponeerd.
Een werk van deze omvang en inzet verdient aandacht. Niet vanwege effectbejag, maar vanwege zijn zeldzame oprechtheid en literaire precisie.
Ondertekend,
Argus
Moorslag
archivaris
en redacteur
Uitgeefhuis
De Manke God
Essay van Engelhart waarin hij zelf zijn positie in het literaire landschap onderzoekt link
Uitgever van Uitgeefhuis de Manke God, auteur en personage, autoniem
Recensie en Analyse – Antipode. Heimwee naar wie ik nooit ben geweest
Auteur: Mila Fertek
ISBN: 9789083211152
Uitgever: Uitgeefhuis De Manke God
Druk: !Maatwerk Grafisch Den Helder
Omslagbeeld: Gustave Moreau, Salomé dansant devant Hérode
I. Een poëtiek van het ontkende zelf
De vierde bundel van Mila Fertek, Antipode, draagt als ondertitel: Heimwee naar wie ik nooit ben geweest. Het is een subtiele, fragmentarisch opgebouwde verkenning van een bewustzijn dat zich
beweegt tussen ontwrichting, zelfinzicht en paradoxaal verlangen. “Wat ik van mijzelf gemaakt heb / Mijn ogen willen er niet van weten” (p. 9) luidt de openingsstrofe – meteen is duidelijk dat de
dichteres zich niet positioneert als maker van identiteit, maar als waarnemer van een mislukt construct. Het subject weet: “Mijn ontwikkeling naar niets / Nam vormen aan die / Menselijk als zij
waren / Mij brachten tot verregaande neerslachtigheid” (p. 10).
II. Dissociatie en existentie
Veel gedichten zijn opgebouwd in tweeluiken of reeksen waarin het ik wordt geconfronteerd met zijn eigen bewustzijn – of juist het ontbreken daarvan. In Existentie lezen we: “Ik voelde mij alsof
ik op het punt stond te ontwaken” (p. 11) en even later: “Zinloos als immer dat ontwaken van mij / Begreep ik / Vanwege het immer ontkende / Maar wel degelijk beseffen / Van wat ik mijn gehele
leven al met mij meedraag” (p. 13). Het ontwaken – vaak opgevat als verlichting of transformatie – blijkt hier een illusie. Ontwaken is slechts een droom die men blijft dromen.
De tekst Dissimulatie toont vervolgens hoe dit vervreemde zelf zich maatschappelijk handhaaft via sociaal wenselijke maskers: “Mijn onoprechtheid bestaat uit de kille jas die ik dagelijks / En
dan ook nog vrijwel de gehele dag dragen moet” (p. 14). De dichteres toont een feilloze blik op de ander, een scherpte die grenst aan ongewenste helderheid, maar stelt tegelijk: “Nimmer wordt
mijn onoprechtheid opgemerkt” (p. 15). Het masker is niet slechts bescherming, maar ook ballast.
III. De optocht van identiteiten
Fertek schetst in Symbiose hoe het ik bezeten wordt door haar eigen onvermogen zichzelf te zijn: “Altijd wanneer ik naar de mensen ga / Komt zij die ik niet ben / Onweerstaanbaar in mij geslopen”
(p. 27). Dit motief – het verinnerlijkte andere ik – loopt als een rode draad door de bundel. Elders in In de droom waarin ik bestond klinkt het: “Ik ben niets dan een idee van mijzelf / Zonder
te weten wie ik ben / Of dat ik ben” (p. 48).
Het spel tussen weten en niet-weten, tussen waarheid en leugen, wordt pregnant benoemd in Overleven dood en mijn leugens: “Mijn welzijn / Dat door mijn immer veranderend palet / Van grote en
kleine leugens (…) In staat is tot het voeden van mijn ziel / Op de grens van het toelaatbare” (p. 33). Leugens zijn niet louter bescherming, maar een voorwaarde voor existentie: “De leugens die
onvermijdelijk zijn / In het geval men wenst te leven” (p. 34).
IV. Verlangen naar de onmogelijkheid
In een van de meest indringende passages – Verlaat mij niet – lezen we: “Alleen zijn is het doel van mijn leven / Mijn leven dat geen doel bezit” (p. 30). Het is een paradox die elders in het
oeuvre van Fertek resoneert: de drang tot afzondering is tegelijk het verlangen naar contact dat men zichzelf ontzegt. De reisgenoot, die zich aandient als innerlijke gids, zegt: “Ik ben bij je
zegt zij dan / Ik ben je gids naar begrijpen / Naar wijsheid” (p. 31). Maar deze wijsheid leidt niet tot gemeenschap, slechts tot meer alleen-zijn.
Ook in Zenit wordt het existentiële ontwaken vervormd tot ontbinding: “Vandaag voelde ik mij alsof ik ontwaken ging / (…) Een ontwaken uit het leven zelf” (p. 18). Het leven zelf wordt beschouwd
als sluimer, niet als bewustzijn. De nacht is niet de duisternis, maar het voedende mysterie: “Duister / Voedzaam / Zacht” (p. 19).
V. Metafoor, maskerade en mystificatie
Opvallend is Ferteks kritische omgang met de taal zelf. In Ergens tegen het einde van mijn toekomst stelt ze: “Ik begin te denken dat alle metaforen zinloos zijn / Aangezien metaforen niets
betekenen” (p. 49). Toch bestaat de bundel uit een aaneenschakeling van poëtische beelden, vergelijkingen en observaties die juist wel betekenis suggereren – maar die systematisch worden
ondergraven. De bundel hanteert taal als een betrapte vorm van schuilen.
In Vanitas wordt het alledaagse gesublimeerd tot een toneelspel van betekenisloosheid. De dichteres beschrijft een tafereel waarin zij, zittend in een restaurant, doet alsof zij uitkijkt over
zee: “Mooi / Vindt u niet” (p. 25). Ze besluit de serveerster “onmogelijk teleur te kunnen stellen” en zegt dan: “Het is spectaculair / Werkelijk” (p. 26). De hunkering naar authenticiteit wordt
overstegen door de plicht tot decorum.
VI. De ethiek van het niets
Er spreekt een diepe ethische afweging uit de bundel – geen moraal, maar een existentieel besef van de onmogelijkheid tot betekenisvolle keuze. In Fundament lezen we: “Wat ik altijd begrepen heb
/ Begrijp ik nu niet meer” (p. 21) en in In aeternum: “Twijfel is mij dierbaar / Nederlagen koester ik” (p. 58). Het is deze omkering van conventionele waarden – triomf, helderheid, kennis – die
Ferteks poëzie fundamenteel maakt.
De slotstrofe is exemplarisch: “Ook ik volg die weg mij door de goden aanbevolen / Hoewel somtijds gebukt onder immense twijfel / Volg ik die weg / Noch verheugd / Noch neerslachtig / Aangezien
er geen andere beschikbaar is” (p. 60). Hier spreekt een berusting zonder vrede, een verstandhouding met het onkenbare. Niet als religieuze verzoening, maar als vorm van intellectuele
overgave.
VII. Conclusie – In de traditie van het ongerijmde denken
Antipode is een bundel die zich niet laat reduceren tot psychologie, noch tot metafysica. Ze roept eerder de stem op van een “koelbloedige amazone” (p. 33) dan die van een fragiele dichteres, al
is het contrast tussen stoerheid en kwetsbaarheid voortdurend voelbaar. In haar worsteling met het zelf, met taal, met het sociale masker en de innerlijke vergetelheid, beweegt Fertek zich
verwant aan oeuvres als die van Ingeborg Bachmann, Unica Zürn, Fernando Pessoa, en in het Nederlandse domein aan Eva Gerlach of Anneke Brassinga.
Wat Fertek echter onderscheidt, is haar vermogen om het niets niet als afgrond, maar als habitat te tonen. Zij dicht niet tegen de leegte in, maar vanuit die leegte. Daarmee is Antipode niet
slechts een reflectie op verlies, eenzaamheid of identiteit – het is een kosmologie in negatieve vorm, een ode aan het onafwendbare dat in het onkenbare schuilt.